Wet op het kindgebonden budget
Artikel 2 Aanspraak en hoogte kindgebonden budget
1
Aanspraak op een kindgebonden budget heeft de ouder voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van die wet niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
2
Het kindgebonden budget bedraagt voor een berekeningsjaar:
a
indien de ouder aanspraak heeft voor één kind : 994;
b
indien de ouder aanspraak heeft voor twee kinderen: 1299;
c
indien de ouder aanspraak heeft voor drie kinderen: 1479;
d
indien de ouder aanspraak heeft voor vier kinderen: 1584;
e
indien de ouder aanspraak heeft voor meer dan vier kinderen: 1 584, verhoogd met zoveel maal 50 als het aantal kinderen meer bedraagt dan vier.
3
Bij een gezamenlijk toetsingsinkomen van de ouder en zijn partner van meer dan 29 413 wordt het bedrag waarop recht bestaat op grond van het tweede lid verminderd met 6,5% van het verschil tussen het gezamenlijke toetsingsinkomen en 29 413.
4
Een ouder als bedoeld in het eerste lid en zijn partner die tevens ouder is als bedoeld in het eerste lid worden voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.
5
Indien aan twee ouders kinderbijslag wordt uitbetaald op basis van het recht op kinderbijslag van één van die ouders, heeft alleen de ouder, wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald aanspraak op een kindgebonden budget.
6
De aanspraak op een kindgebonden budget wordt voor iedere kalendermaand afzonderlijk bepaald.
Jurisprudentie bij dit artikel
- Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.
- Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.